Door Clémence Leijten.
“Op zijn praatstoel zitten” is een zegswijze. Als iemand op zijn praatstoel zit, is hij in een spraakzame bui en praat hij over zijn favoriete onderwerpen. De uitdrukking verwijst naar een gemakkelijke stoel waarin
men aangenaam kan praten.1 Eén van mijn favoriete onderwerpen is de welsprekendheid van volksverhalen. Die oude verhalen zijn er nog omdat ze nog altijd kunnen helpen. Al honderden jaren vertellen mensen elkaar die verhalen! 2 Eigen aan volksverhalen is dat elke verteller er een eigen vorm aan kan geven en ze voor zijn eigen doel gebruiken mag. Joris Leijten en ik gebruikten volksverhalen in het boek Ben je boos, pluk een roos om de boze hoofdrolspelers aan het denken te zetten.
In elk volksverhaal zit een moraal. Die moraal kun je in twijfel trekken: is het goed, wat wordt gezegd en gedaan en is wat goed is voor de één, ook goed voor de ander? De conclusie laten we over aan de personages in ons boek. Hun conclusie kunnen we echter wel betrekken op ons zelf en vragen: ‘Wat vind jij?’ En dan gaan we praten. Als je praat moet het aangenaam zijn; je moet, wat je noemt: zitten in die ‘gemakkelijke’ stoel, waarin je aangenaam kunt praten. Maar wat mij betreft is er nóg een belangrijke voorwaarde: de vraag “Wat vind jij?” is een ópen vraag, die uitnodigend is, maar ook uitnodigend móét blijven. Alles wat de deelnemer zegt, is goed: het is zijn mening en zijn visie, die gerespecteerd dienen te worden. De deelnemers kunnen in dit gesprek in principe geen ‘fouten’ maken. Dit is de grondregel van praten met elkaar, vinden wij, auteurs van het boek met raatverhaaltjes.
De vraag tijdens het voorlezen “Wat vind jij?/Wat vind ik?” De voorlezer stelt de luisteraar, maar ook zichzelf, die vraag. Beiden geven een eigen antwoord. De antwoorden bepalen de richting van de dialoog die volgt.
Het ontbreken van een zogenaamd juist antwoord voorkomt dat het gesprek een leeractiviteit wordt, die moet leiden naar die ene ‘goede’ uitkomst; we willen als we praten géén les van iemand die het weet en iemand die het niet weet, maar een gedachtewisseling op voet van gelijkheid. 3
Wij goten deze uitgangspunten in zogenaamde “praatregels”. 4Als je deze praatregels gebruikt dan wordt praten met elkaar, leuk, leert de ervaring. Vandaar dat ik ze hier noem:
Praatregel één.
‘Wat je zegt over wat je vindt, is altijd goed.’
Jullie kunnen in dit gesprek geen ‘fouten’ maken.
Want jij vindt dit en anderen vinden wat anders.
Dat kan, omdat alle mensen iets anders kunnen vinden.
Praatregel twee.
‘Als jullie gaan praten met elkaar over wat jullie vinden,
kun jij uitleggen, waarom jij iets vindt.’
Dat doet de ander ook.
Praatregel drie.
‘Je mag blijven vinden, wat jij vindt.’
Het praten is niet om allebei straks het zelfde te gaan vinden.
Dat is niet wat je wilt als je met elkaar praat.
Praatregel vier.
‘Als je met elkaar praat ben je ook nieuwsgierig naar wat de ander vertelt.’
Want misschien is wat de ander vertelt ook interessant.
Praatregel vijf.
‘Je mag nadenken over wat de ander heeft gezegd.’
Hé, zo kan het ook, kun je denken.
Zo zat ik als eerste even op de “praatstoel” van de website
praatverhaaltjes.nl. Wie volgt?
- Van Dale Idioom woordenboek. Van Dale Lexicografie Utrecht.
- Volksverhalen Almanak. https://www.beleven.org/verhalen/
- Thecla Rondhuis (1994) Filosoferen met kinderen. Lemniscaat Rotterdam, IKON.
- Clémence Leijten en Joris Leijten (2023) Ben je boos pluk een roos, uitgave Joleijt educatieve
producten, Nijmegen.